[Drenken]
DRENKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik drenkte, heb gedrenkt. Te drinken geven: het vee drenken. Zamenstellingen: drenkbak, drenkplaats, drenktrog, drenkwed. Oul. werd drenken ook in den zin van verdrinken gebezigd: dan eerst als 't kalf gedrenckt is den put toegegroeft. Vlaerd. Redenr. 't Een smoort in rook, het ander drenkt in putten. Vond.