Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 581] [p. 581] [Draagband] DRAAGBAND, z.n., m., des draagbands, of van den draagband; meerv. draagbanden. Van draag, dragen en band. Een band, waaraan men iets draagt, b.v. eenen degen. Vorige Volgende