[Draad]
DRAAD, z.n., m., des draads, of van den draad; meerv. draden. Verkleinw. draadje. Dun ineen gedraaid vlasch, garen enz. Een draad garen, een zijden draad. Eenen draad insteken, in het oog van de naald. De zaak hing aan eenen zijden draad, stond zeer hachlijk. Als ik den draad heb, zal ik het kluwen wel vinden, spreekw., als ik een spoor der zaak vind, zal ik de zaak zelve wel ontdekken. Om de gelijkheid met eenen draad: de draad van het vleesch - vleesch tegen den draad snijden. Dun uitgetrokken metaal: gouddraad, zilverdraad enz. Figuurl., de draad, het beloop, de zamenhang, eener rede - den draad weder opvatten, zijne redevoering voordzetten. Voor den draad komen, zich vertoonen, zijn gevoelen uiten, in den gemeenen spreektrant. Zamenstell.: draadbus, draadijzer, draadkogel, draadtrekker, draadtrekkerij, draadwerk, draadwinkel. Insgelijks tweedraadsch, driedraadsch, enz.: driedraadsch garen.
Voor het geheel, waarvan een, of meer draden gemaakt worden, schijnt het onzijd. te wezen. Zoo zegt men het gouddraad, het koperdraad, enz.
Draad, hoogd. Draht, zweed. träd, deen. Traad, angels. thraed, eng. thread. Het stamt van draaijen af, als gesponnen, of door draaijen gemaakt. Van dit draad is het gelijkvl. werkw. draden gevormd: eene naald draden, eenen draad door het oog eener naald steken.