Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Dossen] DOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik doste, heb gedost. Kleeden: zich dossen - hij dost zich in scharlaken. Wiens afgestroopte huyd uw slincker schouder dost. Westerb. Tuinman brengt het tot het gr. δυσαι, aandoen. Vorige Volgende