[Dop]
DOP, z.n., m., des dops, of van den dop; meerv. doppen. Schaal. Door den dop breken. Hooft. Notendop, eijerdop. Hij komt pas uit den dop, hij is nog zeer jong, in den gemeenen spreektrant. Heeft hij noten, zij zal wel doppen maken, spreekw., heeft hij geld, zij zal het wel doorbrengen. Figuurlijk, hetgeen, waarin iets verborgen is: al heeft dees bruit dien raetseldop gekraeckt. Vond. Het uiterlijke bekleedsel, dat weinig of niets waardig is: den lezer met den ijdelen dop pajen. Vond. Dop wordt ook in de beteekenis van beslag gebezigd: flitsen scharp van dop. Hooft. Ook voor zeker versiersel: en tooit mijn kleet met goude doppen. Schim.