Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 574]
| |
onscheidb. voorz. door en zaaijen. Scheidb.: ik zaaide door, heb doorgezaaid. Het eene door, of onder, het andere zaaijen: ik heb er wat wortelzaad doorgezaaid. Ook aanhouden met zaaijen. Onscheidb.: doorzaáijen, ik doorzaaide, heb doorzaaid, overal bezaaijen, in den dichterlijken stijl: het [b]laauwe veld, doorzaaid met sterren. |
|