[Doorwaaijen]
DOORWAAIJEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en waaijen. Scheidb. en onzijd.: ik woei door, heb en ben doorgewaaid. Door eene plaats waaijen: de wind waait overal door. Ook aanhouden met waaijen. Figuurlijk, uit het geheugen raken: het is mij reeds doorgewaaid, of het is reeds door mijn hoofd gewaaid. Onscheidb. en bedr.: doorwaaíjen, ik doorwoei, heb doorwaaid. Doorwaait mijnen hof. Bybelvert.