[Doorvlechten]
DOORVLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en vlechten. Scheidb.: ik vlocht door, heb doorgevlochten. Het eene door het andere vlechten: zij vlocht een lint door het haar. Onscheidb.: doorvléchten, ik doorvlocht, heb doorvlochten. Eenen bloemenkrans met linten doorvlechten. Van hier doorvlechting.