[Doorreizen]
DOORREIZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en reizen. Scheidb.: ik reisde door, heb doorgereisd. Bedr., van het eene ei[n]de eener plaats tot het andere reizen: hij heeft vele landen doorgereisd. Onzijd., met het hulpw. zijn. Door eene plaats reizen: wij houden ons niet op, wij zullen maar doorreizen. Onscheidb.: doorreízen, ik doorreisde, heb doorreisd: de bovenste deelen des lants doorreyst hebbende. Bybelvert.