Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
regenen. Onpersoonl.: het regende door, heeft doorgeregend. Doordringen, van den regen: het heeft, dezen nacht, overal doorgeregend. Onzijd., met het hulpw. zijn. Van den regen doordrongen worden: mijn rok is geheel doorgeregend. |
|