schouwen: een boek, eene rekening doorloopen, vlugtig doorlezen. Onscheidb.: doorloópen, ik doorliep, heb doorloopen. Bedrijv., van het eene einde tot het andere loopen: de hemelsche ligchamen doorloopen, op bevel des Scheppers, de hun voorgeschrevene kringen. Figuurlijk, vlugtig beschouwen: ik doorliep, met mijne gedachten, al de geschiedenissen der eeuwen. Doorloopen vleesch, zegt men, wanneer het vet door het mager loopt.