[Doorkomen]
DOORKOMEN, onzijd. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. door en komen: ik kwam door, ben doorgekomen. Door eene plaats komen: de weg is zoo slecht, dat men er niet doorkomen kan. Figuurlijk, opkomen, hersteld worden: de zieke is er nog gelukkig doorgekomen. Zijn goed en vermogen verspillen: hij leeft, alsof er geen doorkomen aan ware.