[Doorjagen]
DOORJAGEN bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en jagen: ik joeg door, heb doorgejaagd. Door eene plaats jagen: eene koe door de sloot jagen. Ook aanhouden met jagen. Figuurl.: zijn goed doorjagen, doorbrengen, in den gemeenen spreektrant.