[Doorgaan]
DOORGAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. door en gaan: ik ging door, ben en heb doorgegaan. Onz., door eene plaats gaan: ik heb mij in de stad niet opgehouden, ik ben maar doorgegaan. Van het eene tot het andere einde gaan: de kogel is bij den schouder doorgegaan - de steek is niet doorgegaan. Hard gaan: gij moet wat doorgaan. Ook aanhouden met gaan. Figuurlijk, hollen, van de paarden: de paarden schrikten en gingen met ons door. Zeilen, van de schepen: het schip ging er snel door. Weggaan: stilletjes doorgaan - met een meisje doorgaan. Toegestaan worden: die zaak zal niet doorgaan - het is, bij meerderheid van stemmen, doorgegaan. Tot stand gebragt worden: het huwelijk gaat niet door. In algemeen gebruik komen: die kleeding zal niet doorgaan. Kragt hebben, van gewigt zijn: die stelling gaat niet door. Het deelw. doorgaand is voor gedurig, aanhoudend, gebruiklijk: eene doorgaande koorts. Bedr.: den tuin doorgaan. Figuurlijk, vlugtig doorlezen: ik heb het boek eens doorgegaan. Onderzoeken: eene rekening doorgaan - wanneer ik mijne levensgeschiedenis doorga. Door gaan verwonden: ik heb mijne voeten doorgegaan. Insgelijks, door veel gaan verslijten: ik heb mijne schoenen doorgegaan.