[Doordoen]
DOORDOEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. door en doen: ik deed door, heb doorgedaan. Met wegruiming der hindernissen, door eene plaats doen: het gat is te naauw, ik kan er het touw nog niet doordoen. Figuurlijk, uitschrappen, uitwisschen: eene rekening op zijn boek doordoen.