ven: de schoenen zijn reeds door. Dikwijls dient het, om de beteekenis van een woord te stevigen: doorkoud zijn; - dat hij een wolf doorwreet en roofziek uit den aart. Vond. Door en door beteekent, in den gemeenen en vertrouwlijken spreektrant, van het begin tot het einde, van het eene einde tot het andere, geheel en al: iemand door en door steken - ik ben door en door nat - ik ken hem door en door.
Als voorzetsel, wordt door ook met werkwoorden zamengevoegd, en is dan een scheidbaar, en dan weder een onscheidbaar voorzetsel, naar mate de verschillende beteekenissen, waarin de daarmede zamengestelde werkwoorden voorkomen, zulks somwijlen vorderen. Als onscheidbaar blijft het, in de vervoeging, onasscheidlijk aan het werkwoord gehecht, terwijl de nadruk der uitspraak op het zaaklijke deel des werkwoords valt: doorbláderen, doorbladerde, doorbladerd, te doorbladeren - doorgrónden, doorgrondde, doorgrond, te doorgronden - doorbóren, doorboorde, doorboord, te doorboren enz. Als scheidbaar ontvangt het, in de onbepaalde wijs der werkwoorden, den klemtoon, en wordt, in de vervoeging, van de werkwoorden afgescheiden, die hun verleden deelwoord, alsdan, met inlassching van ge vormen, en, in de onbepaalde wijs, tusschen het voorzetsel en het werkwoord, te ontvangen: doórbreken, brak door, doorgebroken, door te breken - doórhalen, haalde door, doorgehaald, door te halen - doórboren, boorde door, doorgeboord, door te boren.
Men ziet dus, dat door, voor een en hetzelfde werkwoord geplaatst, somwijlen, scheidbaar en onscheidbaar tevens kan wezen; hetwelk, bij de opgaaf der woorden zelven, nader zal blijken.
Door, als een scheidb. voorz., voor werkwoorden geplaatst, versterkt dikwerf derzelver beteekenis, en heeft den zin van bij aanhoudendheid, zonder, ophouden, b.v. doórschieten, doórwandelen, enz.
Oul. werd voor door, als voorzetsel en als bijwoord, ook deur gebezigd. Zie deur.