[Dooden]
DOODEN, bedr. w., gelijkvl. Ik doodde, heb gedood. Dood slaan, ombrengen: iemand dooden. Figuurlijk: zijne lusten dooden, bedwingen. In den gemeenen spreektrant zegt men iemand dooden, voor: hem van het tegendeel overtuigen: ik verhaal u de waarheid; en dood mij, als gij kunt. Wil ik u eens dooden? Van hier dooder, dooding.