[Dok]
DOK, z.n., o., des doks, of van het dok; meerv. dokken. Eene beslotene plaats, waar men de schepen legt, om die voor wind en weer te beveiligen: een schip wederom uit het dok uitgehaald. Winschot. In Zeeland wordt dit woord vrouwlijk genomen: in de dokke. Van dit dok is het werkw. dokken gemaakt, voor: de schepen in het dok halen. Ten Kate brengt dok tot duiken, dook, enz., Adel. tot het angels. dican, graven.