Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Dog] DOG, z.n., m., des dogs, of van den dog; meerv. doggen. Een groote engelsche hond. Van het eng. dog, waarvan ook het fr. dogue en deen. dogge ontleend is. Verkleinw. doggetje. Vorige Volgende