[Dof]
DOF, bijv. n. en bijw., doffer, dofst. Dit dof is eigenlijk zamengetrokken van doof, dat zijnen wortel in het angels. dufan, bedekken, overstelpen, heeft; zoodat doof, ten aanzien van de ooren, of het gehoor, zoo veel is als met vliezen bedekt. En schoon doof en dof thands zeer onderscheiden gebezigd worden, is echter derzelver overeenkomst in ons doove, d.i. doffe, kool, overig. Eene doffe kleur, zonder glans - een dof ge-