Eenige spreekwijzen, met doen, zijn reeds verouderd, b.v.: eenen gemeenen raad doen, houden - offer doen, offeren - huwelijk doen, een huwelijk aangaan; hoewel men nog zegt: een goed huwelijk doen; - geween doen, rouw bedrijven, Byb. 1477 - iemand ridder doen, ridder maken - kristen (oul. kersten) doen, doopen - kond (oul. cond) doen, bekend maken - ter aarde doen, begraven - eenen bok doen, eenen bok offeren, Byb. 1477 - eenen dag doen, vieren - vijandlijk doen, vijandlijk handelen, enz.
Doen wordt ook als zelfstandig gebezigd: dat is mijn doen, mijne gewone wijs van handelen, niet; - hij is daar het doen en laten, ook zonder lidwoord, hij is daar doen en laten, hij kan daar doen en laten wat hij wil - op iemands doen en laten, op iemands geheele levenswijs, letten; - hij zit in een goed doen, hij heeft een goed bedrijf, middel van bestaan. Van hier doener (doender), doening, in zamenstelling gebruiklijk.
Het bedrijv. deelw. doende, doend (dat dikwerf, zelfs bij anders nette Schrijvers, doenend, doenende, doch zeer verkeerdlijk, gespeld gevonden wordt) heeft, in de gemeenzame verkeering, ook de beteekenis van bezig, werkzaam: hij is dapper doende.