[Doemen]
DOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik doemde, heb gedoemd. Oul., vonnissen, van het oude doem, doeme, oordeel, vonnis, waarvan het oude doemsdag, voor oordeelsdag. Thands heeft het alleen de beteekenis van veroordeelen, verwijzen: iemand tot zekere straf doemen. Van hier doemer. Zamenstelling: doemenswaardig.