[Doel]
DOEL, z.n., o., des doels, of van het doel; het meerv. is niet in gebruik. Een wit, waarop men mikt: zij mickt op 't witte doel. Vond. Het doel missen, het wit niet raken, ook figuurlijk, zijn oogmerk niet bereiken. Waarschijnlijk heeft de gewone vergader- en oefeningplaats der Schutteren hiervan hare benaming ontleend; doch in dezen zin wordt het woord doel manlijk gebezigd: in den stads doel, of, gelijk het gebruik verkiest, doele, zijnde de plaats, waar de Schutters naar het doel plagten te schieten.