[Dobbelen]
DOBBELEN, onzijd. w., gelijkvl. Ik dobbelde, heb gedobbeld. Met dobbelsteenen spelen. Ook om veel geld spelen, grof spelen: zij zitten te dobbelen. In den gemeenen spreektrant, zegt men: tegen twaalf oogen dobbelen, gevaar loopen, om eene zaak niet te bekomen: de zieke dobbelt tegen twaalf oogen, bevindt zich in eene hachlijke omstandigheid. Zamenstellingen: dobbelhoorn, dobbelspel, dobbelsteen, dobbelziek.
Dobbelen is, eigenlijk, zoo veel als dubbelen. Tuinm. brengt ons dobbelen hiertoe, omdat men niet alleen speelt, maar daartoe een tweede volstrekt noodzaaklijk is. Burm. acht het insgelijks hetzelfde met dubbelen, uithoofde dat de spelers, in de hitte van het spel, gaarn het speelgeld verdubbelen. V. Hass. keurt beide deze redenen af, en neemt het ook wel voor dubbelen, maar omdat het eigenlijke dobbelen, d.i. met dobbelsteenen werpen, doorgaands met twee dobbelsteenen geschiedt.