[Diepen]
DIEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik diepte, heb gediept. Van diep. Diep maken, anders uitdiepen. Van hier de spreekwijs: dat kan diepen noch droogen, dat geeft, of neemt niet. Overdragt., bij de schilders gebruiklijk, voor schaduw maken: dat schilderstuk is sterk gediept.