[Diep]
DIEP, bijv. n. en bijw., dieper, diepst. Een diep water. Diep graven. Stille waters hebben diepe gronden, spreekwoord, die veel zwijgen, denken nogthans niet minder. Lang: een diep huis. Figuurlijk, diepe, ingespannene gedachten - diep, afgetrokken, gepeins - een diep, naauwkeurig, onderzoek, - met diepen, grooten, eerbied - diepe, grondige, geleerdheid - een diepe, vaste, slaap - een diep stilzwijgen, dat niet verbroken wordt - diep in de schulden steken, veel schulden hebben - diep, ver, in zee - hij is diep in de vijftig, ver over de vijftig jaren. Hiertoe behoort de spreekwijs: het zit er niet dieper, zijn begrip reikt niet verder. Zamenstellingen: diepdenkend, diepgrondig, diepzinnig, diepzinnigheid, diepzinniglijk.