[Diefstal]
DIEFSTAL, z.n., m., des diefstals, of van den diefstal; meerv. diefstallen. De heimlijke ontvreemding van eens anders eigendom, dieverij: hij heeft zich aan diefstal schuldig gemaakt - eenen diefstal begaan. Figuurlijk, gestolen goed: indien de diefstal levendigh in sijne hant gevonden wordt. Bybelvert.
De laatste helft van dit woord komt ongetwijfeld van stelen, en Ottfr. gebruikt ook het enkele stal voor diefstal. Dief, in diefstal, schijnt nog den zin van heimlijk, verborgen, te hebben, dewijl anders dief en stal hetzelfde zouden beteekenen.
Voor diefstal is ook diefte gebruiklijk geweest, dat Kil. heeft; ook Vondel: om boertige diefte te heelen.