[Des]
DES, (ook dies) bijw. en voegw. Bijw., beteekenende zooveel, in de spreekwijzen des te beter, des te erger, des te meer, enz. Ook plagt het voor daartoe gebezigd te worden: des ben ick onbequaem. F. v. Dorp. Voegwoord, in de beteekenis van derhalve, daarom: ik spreek van uw eigen waar belang, des hoor mij; ook achteraan: hoor mij