[Deren]
DEREN, (van het oude deer, dere, schade, beleediging) angels. derian, bedr. w., gelijkvl. Ik deerde, heb gedeerd. Schade doen: dat kan hem niet deren. Medelijden verwekken, tot medelijden bewegen: gij deert mij, bij Kil. Mij deert uw ongelijk. Vond. Waarschijnlijk is het gr. δερειν, δαιρειν slaan, hiermede verwant.