[Derde]
DERDE, bijv. n., oul. ook drijde, van drij, nu drie. De derde dag. Wij hebben heden den derden, den derden dag dezer maand. Ten derde, voor de derde maal.
In eene ruimere beteekenis gebruikt men dit woord ook, voor eenen derden persoon, wanneer, behalve zekere twee, nog van iemand anders gesproken wordt: ik wilde met hem wel in een vergelijk komen, maar niet tot nadeel van eenen derden. Een derde beteekent dikwerf eenen scheidsman: wij zullen het aan eenen derden overlaten. Dit bijv. naamw. wordt, schoon het eigenlijk geen meervoud heeft, echter ook in het meerv. gebruikt, b.v., wanneer, in den regtsgeleerden stijl, van derdens (voor derden) gesproken wordt.
Ook beteekent het een derde gedeelte, in het onzijd. geslacht: ik heb nog maar een derde ontvangen. Insgelijks wordt het, in het kaartspel, gebezigd, voor drie kaarten, die op elkander volgen; doch het gebruik verkiest dan het vrouwlijke geslacht: eene derde roemen.
Derde, hoogd. dritte, bij Ulphil. thridja, bij Kero dritta, dritto, bij Ottfr. thritta, thritto, angels. dridda, eng. third, zweed. tredje, ijsl. thridie, lat. tertius, gr. τριτος.