[Deel]
DEEL, z.n., o., des deels, of van het deel; meerv. deelen. Het verkleinw. deeltje. Gedeelte van iets: het derde deel van dat Koningkrijk. Hooft. Overdragt., zegt men deel aan iets hebben, voor: in iets deelen, iets mede genieten, en tevens, aan iets schuldig zijn. - Een afgezonderd gedeelte van een werk, of boek: het eerste, tweede en derde deel. - Zeker getal, meenigte: een deel oude boeken. - Belang: ik neem deel in uwe blijdschap, droefheid. - Bij Kil. komt het woord deel ook in de beteekenis van man, of vrouw, voor; en in dezen zin is het, hier en daar, nog gebruiklijk, doch in den gemeenen spreektrant: ik kom van avond bij u, en ik zal mijn deel medebrengen. Ook wordt het met de voorzetsels bij en ten, als bijwoord gebezigd: bij deelen, bij stukken, ten deele, stukswijze.