Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 512]
| |
gen. Het verkleinw. deegje. Gekneed meel voor gebak: zij vinden hem het deeg staan kneeden. Hooft. Van hier deegbrood, ongaar en niet wel gerezen brood, deegsem, nu deesem, en het werkw. deegsemen, deesemen, brood deesemen. Kiliaan brengt het tot dijen, dijgen, als ter uitdijing toebereid; zoo ook Ten Kate, en wel tot den ouden onvolmaakt verledenen tijd deeg, met de scherplange ee, overeenkomende met den rotterdamschen tongval. |
|