Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Dartelen] DARTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik dartelde, heb gedarteld. Zich wulpsch aanstellen, dartel zijn. Vorige Volgende