[Dan]
DAN, bijw. en voegwoord. 1. Bijwoord, om eenen tijd aanteduiden: dan, wanneer ik het u verhaald heb, zult gij er over kunnen oordeelen. Dan vraagt hij dit, dan dat. 2. Voegwoord, derhalve, bij gevolg: is dit dan uwe meening? Dan wordt ook voor doch gebezigd, aan het begin eener rede: Dan, eer ik u verder daarvan spreek, moet ik u nog zeggen, enz. Achter den vergrootenden trap der bijvoeglijke naamwoorden, gelijk ook achter niet, niets, niemand, geen, anders, te veel, enz. wordt dan, niet als, gebruikt: gij zijt wijzer dan hij - daar was niemand, dan ik, enz. Zie Inleid. bl. 223.