[Dam]
DAM, z. n,, m., des dams, of van den dam; meerv. dammen. Verkleinw. dammetje. Eene hoogte van aarde of steenen, om het water tegentehouden: eenen dam maken, leggen. Voor grond in het algemeen, in het spreekwoord: een hont is stout op zijnen eigen dam. Hooft. Figuurlijk, en in den gemeenen spreektrant: eenen dam leggen, voor: den grootsten honger verdrijven. Ook wordt dam voor eene dubbele schijf in het damspel gebezigd: ik heb dam - dam halen, enz. Zamenstellingen zijn: dambord, damschijf, damspel, damspeler, enz.
Dam is een oud woord. Het eng. dam, fr. dame, het middeleeuwsch lat. damma, het zweed. en deen. Dam, het pool. tama, en meer anderen, hebben allen de beteekenis van eene hoogte van aarde, of steen, ter beteugeling van het water. Meestal wordt het afgeleid van het lat. domare, d.i. temmen, tot welk laatste Kil. het brengt, beteekenende dam, derhalve, zoo veel als eene temming van het water.