[Dagvaard]
DAGVAARD, z.n., vr., der, of van de dagvaard; meerv. dagvaarden. Van dag en vaard, van varen, oul. reizen, goth. en angels. faran. Eigenlijk, eene dagreis, of reis van eenen dag: en daer ik hem, vermoeit van zijne daghvaert, troost. Antonid. Die lenckte van trijk van Syrien es twintich dachvaerden. Ph. Ruychrock. - Wijders, landdag, Staatsvergadering: dagvaard houden, hij is ter dagvaard gezonden.