overdragt, zegt Vond. van geschriften: geef uwe dichten niet, in uwen eersten ijver, aan den dagh, geef die niet te vroeg in het licht, geef die niet te vroeg in druk uit. Zoo ook: ofze der penne en den dagh waerdigh zijn, of zij waardig zijn, in druk uitgegeven te worden. - Het meerv. dagen wordt voor leven, of leeftijd, gebezigd: zijne dagen verkorten - wie heeft van al zijne dagen zulks gezien? Hij heeft zijne beste dagen al versleten - op zijne dagen komen, oud worden, - zij heeft goede dagen bij haren oom.
Dag beteekent somwijlen, even als dies bij de Latijnen, den laatsten dag van iemands leven; en dus zegt zijnen dag beleven zoo veel als leven, totdat men van ouderdom sterft, zoo dat zijn dood door geen toeval verhaast is: Elk' sterv'ling, die zijn dag, uit droefheid niet beleefde. J. Fortman.
Zamenstellingen zijn: dagblad, dagboek, daggeld, daggelder, daghuur, daglicht, dagloon, daglooner, dagregister, dagreis, dagschool, dagverhaal, dagwacht, dagwerk, dagwerker, dagwijzer, enz.
Dag, hoogd. Tag, goth. dags, alem. taga, angels. daeg, ijsl. dagur, lat. dies, eng. day, volgends Wacht. van het arab. daa, luxit.