[Dader]
DADER, z.n., m., des daders, of van den dader; meerv. daders. Van het oude daden, nu doen. Iemand, die iets doet: zijt daders (beoefenaars) des woords. Bybelvert. Gewoonlijk in eenen kwaden zin, iemand, die eenig schelmstuk pleegt, of gepleegd heeft: de dader werd gevat.