[Daaglijksch]
DAAGLIJKSCH, (bij Kil. daghlicksch) dagelijksch, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Hetgene, dat tot alle dagen, of alle tijden, behoort: daaglijksche uitgaven, daaglijksch brood. In eene ruimere beteekenis, gewoon, gemeen: de daaglijksche verkeering - een daaglijksch kleed, anders ook alledaagsch.