[Daad]
DAAD, z.n., vr., der, of van de daad; meerv. daden. Van doen, oul. daden. Bedrijf: eene goede daad. Iemands daden verhalen. Iemand met raad en daad bijstaan, met de daad helpen; - in de daad, voorwaar, waarlijk: het is in de daad zoo geschied; - op de daad, onder het doen: iemand op de daad betrappen. Van hier daadlijk, daadlijkheid. Daadzaak, van daad en zaak, is een nieuw woord, dat veel gebruikt wordt, schoon het eene weinig meer beteekent, dan het andere.