[Buur]
BUUR, z.n., m., des buurs, of van den buur; meerv. buren. Iemand, die naast, of digt bij ons woont: ik heb zeer goede buren. Buren en bondgenoten. Te buurshuize, zegt men, in de gemeenzame verkeering, voor bij de buren. Ook diegene, die, in hetzelfde huis, boven, of beneden ons woont: benedenbuur, bovenbuur, onderbuur. Zamenstellingen zijn: buurdogter, buurjongen, buurkind, buurman, buurmeisje, buurpraatje, buurschap, buurvrijer, buurvrijster, buurvrouw.
Buur, ook gebuur, nabuur, is met boer en bouwer van denzelfden oorsprong, en komt van bouwen, in de beteekenis van wonen. Zie bouwen. Van dit buur is, in de gemeenzame verkeering, het onz. werkw. buren gebruiklijk, voor: eenen buur bezoeken, bij eenen buur gaan praten: ik kom, van avond, wat bij u buren.