[Burg]
BURG, z.n., m., des burgs, of van den burg; meerv. burgen. Iedere met muren omringde, of met vestingwerken ingeslotene plaats: den burg inkrijgen. Hooft. In de oudste tijden, werd dit woord voor eene stad gebruikt, in welke beteekenis baurgs, bij Ulphil., en burc, of burg, bij Ottfr. en Willer., dikwijls voorkomen. Het zweed. birke, en eng. borough, burgh, eene stad, zijn daarvan nog overblijfsels. Van hier burggraaf, burggraaflijk, burggraafschap, burgwal, enz.
Burg, borg, ook borgt, burgt, volgends Kil., Outh., Meyer en de Bybelvert., hoogd. Burg, angels. Byrig, burg, deen. en zweed. borg, fr. bourg, ital. borgo, middeleeuwsch lat. burgum, is een oud woord, welk in alle europesche talen aangetroffen wordt. Gemeenlijk leidt men het van berg, en bergen, borg, geborgen, af, dewijl men de burgen, weleer, op bergen stichtte, en zich in dezelven trachtte te bergen, of te verdedigen. Ihre geeft aan het oude byrgia, sluiten, de voorkeur; welke gissing daardoor gestaafd wordt, dat men voor burg ook het woord slot bezigt, welk van sluiten afkomstig is. Het gr. πυργος, een toren, schijnt met ons burg in naauwe verwantschap te staan. Ten aanzien van het geslacht van dit woord, moet ik aanmerken, dat het, enkel en zamengesteld, manlijk en vrouwlijk gebezigd wordt. Den burg inkrijgen. Hooft. Op den hoogen burg. Vond. De voorburg, vr. Hooft. Tot eene vaste burg. Vond. Bij de oudheid was het vrouwlijk, en zoo is het nog heden, in het hoogd. die Burg. Hiermede stemmen de oude geslachtnamen van der Burg, ter Burg, overeen.