[Bult]
BULT, z.n., m., des bults, of van den bult; meerv. bulten. Van bol. Verkleinw. bultje. Bogchel, hooge rug: Goverd met den bult. Ook voor iemand, die eenen bult heeft, in den gemeenen spreektrant, en met verachting, of al spottende: ik heb den bult, gisteren, gesproken. Van hier bultachtig, bultenaar, bultig. Bultzak is een scheepsbed, met stroo gevuld, bij Kil. bulte.