ken, eene trotsche houding aannemen. Twee handen op eenen buik, twee menschen, die dezelfde neigingen en bedoelingen hebben. Bij de Ouden werd buik ook voor romp gebezigd. In navolging hiervan schreef Vondel: houwt hem 't hoofd wraakgierigh van den buik. Ook wordt het woord buik, somwijlen, met verachting, voor den geheelen mensch genomen: de Cretensen zijn luije buijcken. Bybelvert. Zamenstellingen zijn: buikachtig, buikdienaar, buikgordel, buikloop, buikloopig, buiknaad, buikpijn, buikriem, buikspraak, buikspreker, buikspreekster, buikstuk, buikvlies, buikvloed, buikwaterzucht, buikwee, buikworm, buikzuiverend, buikzuivering,
enz.
Buik, oul. ook boech, hoogd. Bauch, zweed. buk, deen. Bug, angels. buce, komt van buigen.