[Bruijen]
BRUIJEN, (bruiden) bedr. w., gelijkvl. Ik bruide, heb gebruid. In den gemeenen spreektrant gebruiklijk, voor slaan: ik bruide hem om zijne ooren. Gooijen: iemand van de trappen bruijen. Kwellen: gij moet mij zoo niet bruijen. Raken, aangaan: wat bruit het mij? Ook als onzijd., met het hulpw. zijn: hij is van de brug in het water gebruid. Gaan, zich verwijderen: brui heen. - Van hier bruijer, bruijerij, bruister.