[Broeijen]
BROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik broeide, heb gebroeid. Hetzelfde als broeden, verwarmen, opkweeken. Eigenlijk, van alle eijeren leggende dieren, inzonderheid van de vogelen, die de eijeren met hun lijf bedekken en verwarmen. Bedrijv.: de vogel broeit, het hoen zit te broeijen. Oul., werd dit woord ook ten aanzien van de paarden gebezigd: paarden broeijen, thands fokken. Van hier broeigans, broeihen, broeitijd enz. - Figuurlijk, wordt broeijen ook gebezigd voor: iets in heet water zetten, om te laten uittrekken: linnen broeijen, waarvan uitbroeijen. Wijders voor iets kwaads ver-