[Breiden]
BREIDEN, breijen, bedr. w., gelijkvl. Ik breidde, heb gebreid. Eigenlijk, breeden, breed maken, van breed, waarvan uitbreiden, verbreiden, enz.; doch buiten zamenstelling is dit woord, in dezen zin, niet meer in gebruik. In de gewone, schoon overdragtige, beteekenis van strikken, vlechten, wil het algemeene gebruik breijen en niet breiden: netten, kousen enz. breijen. Zamenstellingen zijn: breijer, breister, breigaren, breigeld, breihoutje, breikinderen, breiklos, breikoker, breiloon, breimeisje, breinaad, breinaald, breischool, breivrouw, breiwerk, breizak, enz.