[Brand]
BRAND, z.n., m., des brands, of van den brand; meerv. branden. De toestand, waarin iets brandt, en gebrand wordt: den brand eener zaak bevorderen, - iets in brand steken, - het huis, het schip, is in brand geraakt - iets uit den brand redden - in brand staan - eenen brand blusschen - er is gisteren brand geweest. In eene ruimere beteekenis, al wat men brandt, om zich te verwarmen: ik heb jaarlijks voor honderd guldens aan brand noodig - mijn brand, voorraad van brandstof, is op. Van hier, in den gemeenen spreektrant, een brandje, zoo veel als men op eenmaal brandt, om zich te verwarmen, of iets te koken. Figuurlijk, voor hitte des ligchaams: hij heeft eenen grooten brand bij zich. Eene hevige drift, bijzonderlijk die der liefde, welke, in alle talen en tijden, een vuur, een brand genoemd wordt: veelligt betreurt zij reeds den brand, dien zij gevoelde, toen enz. Van hier brandbrief, waarin men met brand bedreigd wordt, ook figuurlijk, een brief, waarmede men iemand schielijk ontbiedt - brandemmer, brandglas, brandhaak, brandhout, brandig, brandigheid, brandijzer, brandklok, brandkoren, brandkraal, brandladder, brandleer, brandmeester, brandmerk, brandmiddel, brandoven, brandpleister, brandpunt, brandschatten, brandschatting, brandschip, brander, brandspiegel, brandspuit,
brandsteen, brandstichter, brandstichting, brandstof, brandstok, brandteeken, brandverw, brandwacht, brandzalf, enz.