[Braden]
BRADEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik bried, heb gebraden. Bedrijv.: vleesch aan het spit braden. Onzijd.: gebraden worden: de appelen braden reeds - het vleesch heeft genoeg gebraden. Van hier brader, braderij, braadappel, braadharing, braadoven, braadpan, braadspit, braadvet, braadworst, enz.
Braden, hoogd. braten, bij ottfr. braten, angels. braedan, zweed. braeda, komt met het gr. πρηθειν, (en volgends Tuinm., met πυρουν, in brand steken) overeen. Waarschijnlijk is het een klanknabootsend woord, afge-