[Boteren]
BOTEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik boterde, heb geboterd. Van boter. Onzijd., boter maken: morgen zullen wij boteren. Tot boter worden: de melk wil niet boteren. Van hier de figuurlijke spreekwijs, in de gemeenzame verkeering: het wil niet boteren, de zaak wil niet schikken. - Bedrijv., met boter besmeren: brood boteren. Ook met gesmoltene boter begieten.